Euripides, Eu)ripi/dhj, zoon van den Athener Mnesarchides, op den dag van den slag bij Salamis op dat eiland geboren, de derde der groote attische treurspeldichters. Zijne ouders waren, naar men beweerde, van zeer geringen stand; dit wordt echter tegenwoordig tegengesproken; zijne moeder, Clito, Kleitw/, was zelfs van adel; hij genoot dan ook eene zeer goede opvoeding. In zijne jeugd legde hij zich op de gymnastiek en schilderkunst toe, later werd hij een leerling van Anaxagoras, een toehoorder van Prodicus en Protagoras en een vriend van Socrates. Zijne werken toonen den invloed van zijne philosophische studiën: zij munten uit door groote kennis en juiste schildering van karakters en hartstochten en bevatten vele treffende tooneelen; daarentegen missen zij den verheven eenvoud van de stukken van Aeschylus en Sophocles; zij zijn niet meer ontleend aan de algemeen bekende mythen, maar geven dikwijls een oorspronkelijke, soms zeer romantische, bewerking van een of andere bizonderheid daaruit, zoodat meestal een proloog de toeschouwers moet inlichten over den inhoud van het stuk en de betrekkingen tusschen de handelende personen. Zijn helden toonen in hun denken en handelen meer de eigenschappen van gewone menschen; ook wordt de handeling telkens afgebroeken door wijsgeerige bespiegelingen, terwijl ook de koorgezangen niet meer met het stuk zelf samenhangen, maar geheel als bijzaak behandeld zijn; de ontknooping is dikwijls niet op eene natuurlijke wijze te vinden, zoodat de tusschenkomst van een god - deus ex machina - noodig wordt. Op godsdienstig gebied verkondigt hij soms stellingen, die met het volksgeloof in strijd zijn; op lateren leeftijd schijnt hij echter tot de algemeen gangbare meeningen daaromtrent teruggekeerd te zijn, of ingezien te hebben, dat het nutteloos was den strijd er tegen voort te zetten. Om al deze redenen, ook naar aanleiding van allerlei nieuwigheden in metriek en muziek, die hij op het tooneel bracht, werd hij door Aristophanes en andere blijspeldichters meedoogenloos gehekeld als de vertegenwoordiger van alles, wat zij in den geest van hun tijd afkeuren; over het geheel kon hij zich niet beroemen grooten bijval gevonden te hebben: slechts vijfmaal verkreeg hij den eersten prijs (het eerst in 441), terwijl hij 92 (volgens anderen 98) stukken geschreven heeft, waarvan het eerste reeds in 465 is opgevoerd. Na zijn dood vonden zij echter de grootste bewondering en vielen juist zijne eigenaardigheden, die hem van de andere groote treurspeldichters onderscheiden, in den smaak van het publiek. -
Ook zijn huiselijk leven gaf hem weinig stof tot tevredenheid: zoowel in zijn eerste als zijn tweede huwelijk was hij ongelukkig; zijne eerste vrouw verstiet hij wegens ontrouw, zijne tweede vrouw verliet hem. Met staatszaken bemoeide hij zich niet; toch schijnt hij weinig ingenomen te zijn geweest met de richting, die men te Athene na den dood van Pericles had ingeslagen, en dikwijls liet hij zijne ontevredenheid door een van de personen zijner stukken uitspreken. Op het einde van zijn leven gaf hij gehoor aan eene uitnoodiging van koning Archelaüs van Macedonië, aan wiens hof hij groote eer genoot; in 406 of 405 stierf hij er. -
Van zijne werken bestaan nog 18 treurspelen en 1 satyrdrama. De meest bekende hiervan zijn: Alcestis (opgevoerd 438), Medeía (431), Hippolytus (428), Ifigeneia […].
Ook een neef van den grooten dichter, die denzelfden naam droeg, trad als treurspeldichter op, naar het schijnt met weinig geluk. Zijn zoon, die ook Euripides heette, heeft enkele stukken van zijn vader na diens dood doen opvoeren.
[Bron: Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid
door Dr. J.G. Schlimmer en Dr. Z.C. de Boer. Tweede druk herzien door Dr. Z.C. de Boer en Dr. C.G.Th.W. Koch. Derde druk herzien door Dr. C.G.Th.W. Koch, conrector van het Gymnasium te Tiel. Met houtgravures tusschen den tekst. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1920.]