donderdag 14 oktober 2010

er is niets mis met een goede populist

De socialist van toen vond verheffing van het volk normaal. Maar de pauper van nu wordt aan zijn lot overgelaten. David Van Reybrouck houdt een pleidooi voor populisme.

In Vlaanderen en Nederland groeit de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Terwijl de hoogopgeleiden kosmopolitisch de globalisering bezingen, scharen de laagopgeleiden zich achter nieuwe vormen van nationalisme. Laaggeschoolden dringen nauwelijks nog door tot het parlement. Vandaag de dag zijn het veelal populistische partijen die de stem van de laaggeschoolden in de samenleving vertegenwoordigen.

Populisme vormt daarom niet noodzakelijk een gevaar voor de democratie. Het verwoordt een blijvend verlangen naar politieke betrokkenheid van het laagopgeleide volk. Daarom is er niet zozeer minder, maar een beter populisme nodig.

In de kenniseconomie waarin we nu leven, is het belang van het genoten onderwijs groter dan ooit. Wie een hogere studie heeft volbracht staat anders in het leven, koestert andere idealen, houdt van andere muziek, andere kledij, andere voeding, auto’s en vakantiebestemmingen dan wie dat niet heeft gedaan. Hij of zij lijkt wel in een ander land te wonen dan wie enkel de lagere of middelbare school heeft kunnen bezoeken. Je bent een Danny of een Floris-Jan.

Dit zorgt voor een nieuwe maatschappelijke breuklijn en die is niet klassiek politiek-ideologisch van aard (links versus rechts), noch confessioneel (katholiek, hervormd, gereformeerd of vrijzinnig), maar cultureel-ethisch. Over Europa, integratie en migratie lopen de ideeën sterk uiteen. Opleidingsniveau bepaalt in hoge mate aan welke kant van de scheidingslijn je valt, meer dan de gebruikelijke sociaal-economische factoren.

Wie vandaag zijn school verlaat als loodgieter kan soms evenveel verdienen als een pas afgestudeerde huisarts. De laagopgeleide anno 2008 is net zo goed een kansarme in de bijstand als die blonde babe die jou met haar SUV inhaalt op de snelweg. Voor progressieve politici is het daarom moeilijker zich te bekommeren om het lot van de laaggeschoolde, zeker wanneer diens morele denkbeelden haaks staan op het progressieve gedachtengoed.

De evidente broederschap tussen de linkse intelligentsia en het proletariaat ging op zolang men zich mocht bekreunen om onmondige arbeiders in de verpauperde volksbuurten van het land, maar die verdampte alras toen diezelfde arbeider in Marbella de polonaise stond te dansen in een door Jordanezen gerunde taverne en ondertussen afgaf op de ‘makaken’ in zijn buurt.

Voor de socialist is de geëmancipeerde arbeider een soort monster van Frankenstein geworden dat zich tegen zijn maker heeft gekeerd toen het op eigen benen kon staan. Van de weeromstuit ging links zich ontfermen over een nieuwe en schrijnender groep nooddruftigen: de migranten. En dat bezegelde pas goed de boedelscheiding tussen de progressieve elite en het inheemse proletariaat. Dat een nieuwe generatie socialisten de autochtone arbeider vervolgens ook nog eens racisme verweet omdat hij het aandurfde kanttekeningen te plaatsen bij het multiculturele ideaal, zorgde voor een ware leegloop. De rode steden en gemeenten van Vlaanderen kleurden vanaf de jaren negentig zwart. Anders dan in Nederland met zijn SP, had je als laaggeschoolde arbeider in Vlaanderen ter linkerzijde niets meer te zoeken. De socialisten, en zeker de groenen, waren voortaan bevolkt door ‘mannen en madammen met een diplom’.

Wat een contrast met niet zo heel lang geleden! Het socialisme bekommerde zich ooit om de emancipatie van de arbeider, zowel stoffelijk als geestelijk. Naast een fatsoenlijk pensioen kreeg de arbeider ook toegang tot Tolstoj, Brecht en Eisenstein. Er waren cursussen over Marcuse en Gramsci en filmavonden rond Fellini en Kubrick. Cultuureducatie was een kerntaak van zowat elke zuil; het doel was volksverheffing: arbeiders werden gevormd tot mondige burgers met een eigen beoordelingsvermogen.

Maar enkele decennia van cultuurrelativisme eind vorige eeuw hebben dat engagement volledig van tafel geveegd. Welk recht hadden de hoogopgeleiden, vroeg men zich af, om hun culturele en ethische voorkeuren op te leggen aan de lagere klasse? Leidde dat niet tot een ideologische kolonisatie van het proletariaat? Was de arbeider, zeker gezien zijn toegenomen welvaart, inmiddels zelf niet in staat om te beslissen wat goed was en wat niet? Het onderscheid tussen hoge en lage cultuur, dat was toch pretentieus?

Op dat moment heeft de socialistische beweging de autochtone arbeider laten schieten. De misplaatste schroom van de culturele elite ontwikkelde zich op het moment dat de commerciële media als paddestoelen uit de grond schoten en gretig dongen naar de gunst van de laaggeschoolde. Het cultuurrelativisme heeft de laaggeschoolden daardoor aan de markt cadeau gedaan nog lang voordat het proces van culturele emancipatie was voltooid. En omdat dat proces nooit voltooid is, was een permanente inspanning vereist in plaats van een als bescheidenheid verpakte laksheid. Vandaag de dag is de intellectuele verwaarlozing navenant. Want terwijl jonge universitairen vrolijk heen en weer zappen tussen Arvo Pärt en De Pfaffs en kraaien dat zoveel variatie geweldig is, krijgt geen enkele fabrieksarbeider in Vlaanderen of Nederland nog te horen waarom die Estse componist zoveel relevanter is dan De notenclub, laat staan waarom intellectuele vorming je lot kan verbeteren.

Voor laaggeschoolden werd de kloof alleen maar groter, de band met de klassieke arbeidersbeweging almaar losser. Gabor Steingart, redacteur bij Der Spiegel, schreef daarover: „Zelfs al is het hedendaagse proletariaat materieel welgestelder dan vroeger, het verkeert niettemin in slechtere vorm. De behoeftige arbeider van weleer had iets wat hij vandaag niet meer heeft: hij wist wie de vijand was; hij had een klasse-identiteit; hij had dikwijls een goed ontwikkelde cultuur. Hij zong liederen, vocht zijn politieke gevechten, stichtte verenigingen en verafgoodde sociale theoretici, zelfs als hij die niet volledig begreep. [*] Bekeken met de sobere helderheid van de terugblik was de arme van gisteren een subject in de geschiedenis. Maar de pauper van vandaag, in een verenigd Europa, is tot nog toe nauwelijks meer dan het slachtoffer van de omstandigheden. En terwijl zijn voorganger zich aan de marges van de samenleving bevond, is hij tegenwoordig een buitenstaander.”

Buitenstaanders in de samenleving, en al helemaal in de politiek. In onze parlementen komen nauwelijks nog laagopgeleiden voor. We leven in een echte diplomademocratie, zegt de Utrechtse hoogleraar Mark Bovens (Opiniepagina, 9 december 2006).

Om het populisme te begrijpen is een besef van die nieuwe maatschappelijke breuklijn broodnodig. Wil men de middelpuntvliedende krachten in de samenleving enigszins beheersen, dan moet die cultuurkloof dringend meer aandacht krijgen. Meer laaggeschoolden in het parlement: uiteraard. Maar ook: deugdelijke vorming. Dat geldt beslist voor het onderwijs in Nederland, maar net zo goed voor de cultuureducatie in Vlaanderen. Die hoeft allerminst paternalistisch te zijn, zoals vroeger vaak het geval was, maar evenmin uitsluitend populariserend zoals nu de norm is. Volksverheffing is geen schande, maar een evidentie. Het is een vorm van permanente, civiele vorming, van de lagere school via het volwassenenonderwijs tot de cultuurberichtgeving. Elke democratische rechtsstaat heeft er nood aan.

De culturele elite die zich bedreigd voelt door ‘de wraak van het klootjesvolk’ doet er daarom goed aan enkele stappen verder te denken. Het was tenslotte een hoogopgeleide bestuurselite die gekozen heeft voor een doorgedreven markteconomie, het waren academici die aanstuurden op een verregaande liberalisering van de natiestaat, het waren doctorandi die likkebaardden bij de privatisering van tal van overheidsdiensten, het waren hooggeleerde onderwijsexperts die in Nederland het onderwijs moedwillig hebben uitgekleed. Dan moet de elite vervolgens niet gaan jeremiëren als het volk zo, euh, volks wordt? Wie de burgerzin tot koopkracht herleidt en de schooltijd tot gezelligheid, weet wat hij kan krijgen: patjepeeërs!

Ik begrijp het gevoel van verlies waarmee gecultiveerden en gediplomeerden kampen – in Nederland ervaar ik het zelf sterker dan in België, allicht omdat daar de staat in de jaren negentig nog meer werd uitverkocht. Maar we zullen creatiever moeten zijn in het bedenken van oplossingen dan het oproepen tot ‘onversneden traditioneel dedain’ jegens eenieder die onze gekoesterde eruditie bedreigt. Aan dedain onzerzijds geen gebrek. Onze strijdbaarheid zal genereus moeten zijn in plaats van defensief. We kunnen erg lang prakkiseren over de teloorgang van de kwaliteitsjournalistiek, maar we kunnen ook zeggen: ‘En nu richt ik mij tot de laagopgeleiden en schrijf ik een toegankelijk opiniestuk voor de Telegraaf.’ Dit wordt het devies: niet rouwen, douwen!

Wil men de scholingskloof nog enigszins overbruggen, dan is het van belang dat er nieuwe ontmoetingen komen tussen hoog- en laagopgeleiden, zowel bij jongeren als bij volwassenen. Momenteel staan we nog maar aan het begin. Op lokaal niveau zie je evenwel hoopgevende initiatieven die zich vaak aan de partijpolitiek onttrekken. Nieuwe vormen van buurtwerk brengen mensen samen die de afgelopen twintig jaar niet met elkaar spraken. Het grootschalige wijkfeest dat jaarlijks in mijn Brusselse straat plaatsvindt, werpt zijn vruchten af tijdens de rest van het jaar. En in mijn geboortedorp houden de buren sinds kort eenmaal per jaar een barbecue. Sommigen spreken elkaar voor het eerst sinds ze er een kwarteeuw geleden kwamen wonen. Ook in het jeugdwerk komen hoog- en laagopgeleid nog bij elkaar. Dat is van onschatbare waarde.

Dit is een licht bewerkt fragment uit Pleidooi voor populisme (Querido) dat donderdag verschijnt. David Van Reybrouck was het afgelopen voorjaar [2008] writer-in-residence aan het NIAS te Wassenaar.

Gepubliceerd: 26 augustus 2008

vrijdag 8 oktober 2010

fragment uit decamerone van boccaccio

De onmogelijke liefde van Lisabetta en Lorenzo

In Messina (plaats in Italië) woonden eens drie broers, kooplui van beroep, die bij de dood van hun vader, die uit San Gimignano afkomstig was, een aanzienlijk vermogen hadden geërfd. Zij hadden een zus, die Lisabetta heette, een knappe en welbeschaafde jonge vrouw, die om wat voor reden dan ook nog niet door hen was uitgehuwelijkt. Bovendien hadden de drie broers in een van hun magazijnen een jongeman uit Pisa in dienst, een zekere Lorenzo, die al hun zaken behartigde. Omdat die Lorenzo een aantrekkelijk voorkomen bezat en prettig was in de omgang, had Lisabetta al vaak het oog op hem laten vallen. En het duurde dan ook niet lang of zij begon hem ongelofelijk aardig te vinden. Toen Lorenzo daar op een gegeven ogenblik achterkwam, gaf hij zijn andere liefdesverhoudingen op en begon bij ook aandacht aan haar te besteden. En alles verliep zo vlot dat de jongelui, die erg in elkaar vielen, in een mum van tijd elkaar hun liefde bekenden en datgene deden waar ze beiden het meest naar verlangden. Maar terwijl ze op die manier samen een heerlijke tijd beleefden en volop genoten, slaagden ze er niet in hun geheim zó te bewaren dat het niet op een bepaald moment uitlekte. Toen Lisabetta zich 's nachts eens naar de plaats begaf, waar Lorenzo sliep,werd zij zonder dat ze het merkte door haar oudste broer gezien. Maar omdat dat een verstandige kerel was, liet hij zich, hoewel de zaak hem bijzonder hoog zat, toch door overwegingen van fatsoen en eenzaamheid leiden. En zonder ook maar iets te zeggen of te ondernemen wachtte hij, terwijl hem allerlei gedachten door het hoofd speelden, de volgende morgen af. Toen de dag was aangebroken en hij zijn broers had verteld wat bij 's nachts met betrekking tot Lisabetta en Lorenzo had ontdekt, nam bij na rijp beraad samen met hen het besluit over de zaak te zwijgen, ten einde iedere smaad voor henzelf of hun zuster te voorkomen. Zij besloten zich van den domme te houden en te doen alsof ze helemaal niets gezien of gehoord hadden tot het moment waarop ze, zonder schade of hinder voor zichzelf, die schande definitief de wereld uit zouden kunnen helpen.

En terwijl ze dit besluit voortdurend voor ogen hielden, bleven ze schertsend en lachend als altijd met Lorenzo omgaan. En op een dag gingen ze zo, onder het voorwendsel dat ze met zijn drieën een uitstapje wilden maken, de stad uit en namen Lorenzo mee. Toen ze nu op een eenzame en afgelegen plek waren aangekomen, zagen ze hun kans schoon en doodden hem terwijl hij nergens op verdacht was. Vervolgens begroeven ze hem zonder dat iemand er iets van merkte. En bij hun terugkomst in Messina verspreidden ze het gerucht dat ze hem voor zaken ergens naar toe hadden gestuurd: iets wat gemakkelijk geloof vond omdat zij hem vaak dergelijke reizen heten maken. Toen Lorenzo maar niet terugkwam en Lisabetta zich over zijn afwezigheid ongerust begon te maken, vroeg zij haar broers herhaaldelijk en met grote nadruk waar hij toch bleef. En omdat zij steeds maar bleef aandringen, zei een van haar broers op een dag tegen haar: 'Wat heb je toch? Wat heb jij eigenlijk met Lorenzo te maken, dat je zo vaak naar hem vraagt? Als je nog eens een keer naar hem vraagt, zullen wij je het antwoord geven dat je verdient.' Triest en terneergeslagen en ten prooi aan een onbestemde angst wachtte de jonge vrouw vanaf dat moment bezorgd en zonder nog iets te vragen af wat er zou gebeuren. En dikwijls riep ze 's nachts bedroefd de naam van haar vriend en smeekte zij hem terug te komen, en vaak huilde zij hete tranen over zijn langdurige afwezigheid. En terwijl ze nergens meer plezier in had, bracht ze haar dagen in bange afwachting door.

Eens op een nacht, toen zij erg had geschreid om haar geliefde die maar niet terugkeerde, was zij tenslotte huilend in slaap gevallen. En tijdens die slaap verscheen haar toen Lorenzo. Hij zag er bleek en weggetrokken uit en zijn kleren waren aan alle kanten gescheurd en weggerot. En het was alsof hij tegen haar zei: 'O Lisabetta, dag en nacht roep je mijn naam en treur je over mijn afwezigheid, en de tranen die je vergiet zijn een zware beschuldiging aan mijn adres. Daarom kom ik je zeggen dat ik niet meer bij jou kan terugkeren, omdat ik op de laatste dag dat jij me hebt gezien door jouw broers ben vermoord.' En hij wees haar de plaats aan waar ze hem hadden begraven. En nadat hij tegen haar had gezegd dat zij hem niet meer moest roepen of verwachten, verdween hij.

Lisabetta werd wakker en huilde naar aanleiding van deze droom bittere tranen, want zij geloofde heilig in de waarheid ervan. 's Morgens stond zij op en zonder iets aan haar broers te durven vertellen besloot zij op de aangegeven plek te gaan kijken of dat wat zij in haar slaap had gezien waar was. Ze kreeg verlof voor een klein uitstapje buiten de stad, en in gezelschap van een vrouw, die wel eens vaker met Lorenzo en haar was meegegaan en die van heel hun doen en laten op de hoogte was, begaf zij zich zo spoedig rnogelijk naar de bewuste plaats. Ze haalde de dorre bladeren weg die daar lagen, en begon op een punt waar de grond haar minder hard leek te graven. En het duurde niet lang of zij stuitte daarbij op het lichaam van haar ongelukkige minnaar, dat nog volledig gaaf en ongeschonden was. En daaruit kon ze duidelijk afleiden dat het droomgezicht waar was geweest. Ofschoon zij bedroefder was dan wie ook, begreep zij dat het daar niet de juiste plaats was voor tranen. En hoewel ze, als dat mogelijk was geweest, graag heel het lichaam had meegenomen om het op een meer passende manier te begraven, zag ze wel in dat dat niet kon. Ze sneed daarom zo goed en zo kwaad als het ging met een mes het hoofd van de romp en wikkelde het in een doek, waarna zij het aan haar gedienstige overhandigde. Nadat zij de rest van het lichaam weer had begraven, ging zij vervolgens, zonder dat zij door iemand was opgemerkt, van die plaats weg en keerde naar huis terug.

Nadat zij zich daar met het hoofd in haar kamer had opgesloten, schreide ze er zo lang en bitter over dat ze het met haar tranen helemaal schoonwaste, terwijl ze het bovendien bedolf onder kussen. Toen nam ze zo'n mooie grote bloempot waarin men normaal gesproken marjolein of balsemkruid plant, en legde daar het hoofd in, nadat ze het eerst in een fraaie lakense doek had gewikkeld. Vervolgens deed ze er aarde overheen, waarin ze een aantal heel mooie stekjes salemetaans balsemkruid pootte. En deze begoot ze met niets anders dan met rozenwater of oranjebloesernsap, en daarnaast ook met haar tranen. En al gauw had ze de gewoonte aangenomen om vlak bij de pot te gaan zitten en er voortdurend verlangende blikken op te werpen, waarbij ze steeds voor ogen hield dat die haar geliefde Lorenzo bevatte. En wanneer ze er zo geruime tijd naar had zitten te kijken, boog zij zich eroverheen en begon ze te schreien. En dat deed zij dan net zo lang totdat al het balsemkruid nat en doorweekt was van haar tranen.

Het balsemkruid kwam, zowel door de liefdevolle toewijding waarmee Lisabetta het verzorgde als door de vetheid van de grond die het gevolg was van de verrotting van het hoofd, heel mooi op en geurde dat het een lust was. En terwijl de jonge vrouw op die ma- nier uiting bleef geven aan haar verdriet, werd ze herhaalde malen door haar buren gezien. Die wendden zich tenslotte tot haar broers, die zich al langer over haar verwelkte schoonheid en de holle blik in haar ogen hadden verbaasd, en zeiden: 'We hebben gemerkt dat ze dat dag in dag uit doet.' Toen de broers dit hoorden en in de gaten kregen wat er aan de hand was, onderhielden ze haar er enkele keren over. Maar omdat ze daarmee geen slag verder kwamen, lieten ze tenslotte de bloempot stiekem bij haar weghalen. Toen Lisabetta tot de ontdekking kwam dat hij was verdwenen, vroeg zij hem herhaaldelijk met zeer grote aandrang terug. Maar boe ze ook smeekte, ze kreeg hem niet. En omdat ze onophoudelijk bleef klagen en huilen, werd ze op een gegeven ogenblik ziek. En op haar ziekbed deed ze niets anders dan steeds maar weer vragen om die bloempot. Haar broers, die zich daarover zeer verwonderden, wilden toen wel eens weten wat erin zat. Ze schudden de grond eruit en zagen toen de doek en daarin het hoofd, dat nog niet in die mate tot ontbinding was overgegaan dat ze er niet door het krullende haar het hoofd van Lorenzo in herkenden. Toen ze dat zagen, stonden ze stomverbaasd en waren als de dood zo bang dat de zaak ruchtbaarheid zou krijgen. Ze begroeven het hoofd dan ook met- een. En nadat ze hun zaken in Messina hadden afgewikkeld, gingen ze behoedzaam en zonder iets te zeggen uit de stad weg en vertrokken naar Napels.

Lisabetta, die aan één stuk door bleef huilen en steeds weer opnieuw om de pot met balsemkruid vroeg, stierf tenslotte van ver- driet. En zo kwam er een einde aan haar ongelukkige liefde. Toen de zaak na verloop van tijd algemeen bekend was geworden, maakte iemand er een liedje op, dat tot op de dag van vandaag nog wordt gezongen en als volgt begint:

Wie was die onverlaat, o God, die mij beroofde van de pot, enzovoorts.

fragment uit decamerone van pier paolo pasolini

uit Decamerone (1971) van Pier Paolo Pasolini (1922-1975)
gebaseerd op acht verhalen uit Decamerone van de veertiende eeuwse dichter Giovanni Boccaccio

In de Decamerone gaat het om zeven vrouwen en drie mannen die in 1348 vanwege de pest vanuit Florence naar een landgoed zijn gevlucht. Ze leven tien dagen in quarantaine, die ze doorbrengen met eten, dansen en verhalen vertellen. Deze raamvertelling stelt Boccaccio in staat honderd zeer verschillende novellen samen te voegen. Het zijn fabels, parabels, anekdoten en wonderlijke levensgeschiedenissen. Ze zijn bekend door mondelinge overlevering van het volk en het hof en uit andere manuscripten. De traditionele verhalen werden in het Toscaans opnieuw verteld.
Boccaccio varieert de toon afhankelijk van het temperament van de jonge mensen: soms ruw, soms schalks, soms galant. De realistische schildering van de pest in Florenee en het vernietigende gevolg voor de gemeenschap doet het karakter van de protagonisten stralen en overtuigend moralistisch lijken. Zo kan hij over erotische avonturen, vrouwelijke list, priesterlijke schijnheiligheid en de mannelijke kleingeestigheid vertellen.

De tussen 1349 en 1351 geschreven honderd verhalen zijn een levendig verslag zonder vooroordelen van het dagelijkse leven in Toscane, dat overigens duidelijk trekken van de vroege Renaissance in zich draagt. In de nieuwe vertelvorm, de novelle, meestal een kort stuk proza dat over een ongewone, 'nieuwe' ('novella') gebeurtenis gaat en dat in een van de vele varianten van de volkstaal is geschreven, behoort de Decamerone tot de belangrijkste meesterwerken van de wereldliteratuur.
Giovanni Boccaccio kwam in juni 1313 als buitenechtelijk kind van een koopman ter wereld. Hij bracht vele jaren van opleiding en studie door in de kring van schrijvers aan het hof van Napels. De met Petrarca bevriende dichter kreeg later een leerstoel voor Grieks in Florence en stierf op 21 december 1375 in Certaldo, waar bij ook begraven ligt.

uit: baal - das lied vom ertrunkenen mädchen


Van het verdronken Meisje

Toen zij verdronken was en naar het dal zwom
van de beken tot in de grotere stromen
leek het opaal van de wereld zeer wonderbaar
alsof het lijk moest intomen.

Wieren en algen woekerden over haar heen
zodat zij langzaam veel zwaarder werd
koel zwommen de vissen tegen haar been
planten en dieren bezwaarden nog hier haar laatste vaart.

En de hemel werd 's avonds zo donker als rook
en hield 's nachts met de sterren het licht in evenwicht.
Maar vroeg werd het klaar, zodat er ook
voor haar een morgen en een avond was.

Toen haar bleke lijf in het water vergaan was
gebeurde het (zonder haast) dat God haar gaandeweg vergat
eerst haar gezicht, dan de handen en pas op het laatste haar haar.
Daarna werd ze aas in stromen vol aas.

vertaling Geert Istendael
muziek Kurt Weil
tekst Bertolt Brecht

maandag 4 oktober 2010

bertolt brecht - baal

Having a Baal: Is Brecht’s debut a critique of hipster ethos before its time?

Why have there been so many productions of “Baal” this year [2010]? “So many” in this case means two, but that’s two more than anyone might expect of Brecht’s juvenile obscure drama, and it’s a question that’s been raised all year by various critics. “Baal” is Brecht’s first play, written in 1918, before he beame a Marxist, before epic theater and it’s full of the kind of unfocused passion and anger you’d expect of a young playwright. Its plot is difficult to follow, no matter how strong the production (and I thought both Chicago shows this year were fairly strong); there’s no real dramatic arc, just a number of violent and tragic episodes concerning antihero Baal and the lives he destroys in his all-consuming desires. The show’s misogyny is striking—women only exist to fall in love with and then be rejected or even murdered by Baal.
Baal is very much a young poet’s play about youthful bohemianism. Its production history is patchy and strange; Brecht rewrote it several times in the twenties for various productions, and each time it changed to match a different political agenda. The most famous production is perhaps David Bowie’s made-for-TV movie (he released songs from the play as an EP), and Baal has most often been made into a rock-star figure, with his own peculiar hard-living—sex, drugs, alcohol and, oddly, nature—and ballads about himself. However, both EP Theater and TUTA’s productions this season have turned Baal into a kind of contemporary hipster figure, and I think it’s this reinvention that might help to explain why this show seems to be speaking to theater companies at this moment.
After walking out of EP’s production this fall, I remarked flippantly that Baal was just a fucking hipster (to cite the most famous online source of hipster-mockery), then realized I thought it was true. As a character, Baal is the perfect spokesman for hipster ethos at its worst: rejecting bourgeois society merely to escape into self-destruction lazily disguised as art. Without getting into a debate about what hipster culture is (most definitions are designed to exclude the definer while keeping the category for use against others), there’s certainly a zeitgeist of apathetic bohemianism that’s getting attacked for the same qualities that theater is these days: self-absorption and narcissism, self-destruction, artificiality, apathy and, most of all, a sense of artistic, even ethical, betrayal as well as the overwhelming feeling that the entire scene should be “surrounded by quotation marks” (to quote Douglas Haddow’s famous Adbusters article on hipsters).

TUTA’s framing of their current production gives us a clue. The tagline for the show‚—“Is it better to stick to one’s beliefs or sell out?”—seems at odds at first with Baal’s obvious immorality (and is uncanny hipster rhetoric). It makes more sense taken with director Zeljko Djukic’s statement about the play: “In Near Eastern mythology, Baal is a god of rainfall and fertility. In The Weimar Germany, Baal was a subversive announcement of the approaching gallop of Nazism. For us today, he is a trickier figure. Like anything that has had social subversive appeal, the character of a drunken, nihilistic poet-musician has repeatedly been sterilized with the commercialism of popular culture: the Vietnam War protests and Jim Morrison; the civil rights movement and Bob Dylan. Most aesthetic monstrosities end up in safe hands. They sell. Perhaps theater can bring a glimpse of the original danger?”
What’s fascinating about this statement is that Baal could also stand in for theater itself: changing from ancient religious ritual to a pressing political art form, to a current strangely impotent version of bohemianism, coopted and commodified. If Djukic tries to bring back a sense of Baal’s original danger (and I’m not sure either TUTA or EP Theater’s productions do), it’s the very urgency of theater itself that’s at stake. Taken down by his own vices, Baal is actually the bearer of a fairly conservative moral message for such a young playwright—whatever Baal seems to be standing in for in this year’s productions, either the tendency of theater to hipsterize (if we can use it as a verb to signify a kind of cultural emptying-out and disarming through naval-gazing and apathy), or simply the danger of unchecked carnal desires, both companies seem to be lighting on a warning system for sham theater. And sham artistic lifestyles. (Monica Westin)

2010 bron

david bowie als baal


















zaterdag 2 oktober 2010

loek zonneveld over baal van brecht

Baal schreef Brecht toen hij twintig was, in de zomer van 1918. Het was zijn eersteling, een reactie op Der Einsahme van Hanns Johst, een lofzang op het onbegrepen kunstenaarsgenie, geschreven door een auteur die vanaf 1933 een zeer foute rol zou spelen in het theater dat de nazi's voor ogen stond. Brecht portretteerde in Baal een jongen die vreet, zuipt, neukt en ondertussen stof voor dichtregels bij elkaar harkt tussen taxichauffeurs, barpianisten en hoeren. Brechts titelheld houdt van mannen en van vrouwen. Hij is een ongrijpbaar 'Tiermensch'. De schrijver is zijn hele leven bezig geweest om de tekst te bewerken, 'politiek correct' te maken. Het is hem nooit gelukt. Twee jaar voor zijn dood, in 1954, gaf Brecht toe dat de oerversie de beste was.

fragment uit persoonlijke observaties van Loek Zonneveld

bertolt brecht - baal

vrijdag 1 oktober 2010