Wanneer Brechts moeder kort na de eerste bewerking van Baal in 1919 na een lang ziekbed ('al dertig jaar stervende') daadwerkelijk - eindelijk maar toch niet! - dood is, noteert de jonge Brecht: 'Mijn moeder is gestorven op 1 mei. De lente brak aan. Schaamteloos grijnsde de hemel.' Moeders dwingen niet alleen liefde af, maar zij verlaten iemand ook: 'De hemel verhoort de schreeuw van hen die verdrinken niet.' De planeet is net zo koud als dat moeder dood is: 'Ik ben overgeleverd aan de ster aarde, die in de koude ruimte ronddraait.'
In 1921 schrijft Brecht in zijn dagboek, met Nietszche in het achterhoofd: 'Bijna alle burgelijke instituten, bijna de gehele moraal, haast de hele christelijke legende baseren zich op de angst van de mens om alleen te zijn. Ze leiden hem af van zijn onuitsprekelijke verlatenheid op de planeet, zijn nietige betekenis en zijn nauwelijks waarneembare verankering.'
'Hierdoor, door deze verleiding tot gezelligheid ontstaat de slavernij van de mens.' Brechts Baal wil alles zijn, maar één ding niet: een slaaf. 'Ik ben geen rat.' Zijn aanklacht tegen de koude, zwarte wereld van de schepping en Brechts kritiek op de onrechtvaardige en koude mensenmaatschappij vindt duidelijk zijn oorsprong in deze 'onuitsprekelijke verlatenheid'. Zij komt voort uit de door angst gevoede strijd om de eigen individuele autonomie. Door deze angst nam Brecht, als bijna geen enkele andere schrijver, de strijd voor maatschappelijke autonomie zo serieus. […]
uit: bertolt brecht, baal, ro (2008) michael börgerding