De socialist van toen vond verheffing van het volk normaal. Maar de pauper van nu wordt aan zijn lot overgelaten. David Van Reybrouck houdt een pleidooi voor populisme.
In Vlaanderen en Nederland groeit de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Terwijl de hoogopgeleiden kosmopolitisch de globalisering bezingen, scharen de laagopgeleiden zich achter nieuwe vormen van nationalisme. Laaggeschoolden dringen nauwelijks nog door tot het parlement. Vandaag de dag zijn het veelal populistische partijen die de stem van de laaggeschoolden in de samenleving vertegenwoordigen.
Populisme vormt daarom niet noodzakelijk een gevaar voor de democratie. Het verwoordt een blijvend verlangen naar politieke betrokkenheid van het laagopgeleide volk. Daarom is er niet zozeer minder, maar een beter populisme nodig.
In de kenniseconomie waarin we nu leven, is het belang van het genoten onderwijs groter dan ooit. Wie een hogere studie heeft volbracht staat anders in het leven, koestert andere idealen, houdt van andere muziek, andere kledij, andere voeding, auto’s en vakantiebestemmingen dan wie dat niet heeft gedaan. Hij of zij lijkt wel in een ander land te wonen dan wie enkel de lagere of middelbare school heeft kunnen bezoeken. Je bent een Danny of een Floris-Jan.
Dit zorgt voor een nieuwe maatschappelijke breuklijn en die is niet klassiek politiek-ideologisch van aard (links versus rechts), noch confessioneel (katholiek, hervormd, gereformeerd of vrijzinnig), maar cultureel-ethisch. Over Europa, integratie en migratie lopen de ideeën sterk uiteen. Opleidingsniveau bepaalt in hoge mate aan welke kant van de scheidingslijn je valt, meer dan de gebruikelijke sociaal-economische factoren.
Wie vandaag zijn school verlaat als loodgieter kan soms evenveel verdienen als een pas afgestudeerde huisarts. De laagopgeleide anno 2008 is net zo goed een kansarme in de bijstand als die blonde babe die jou met haar SUV inhaalt op de snelweg. Voor progressieve politici is het daarom moeilijker zich te bekommeren om het lot van de laaggeschoolde, zeker wanneer diens morele denkbeelden haaks staan op het progressieve gedachtengoed.
De evidente broederschap tussen de linkse intelligentsia en het proletariaat ging op zolang men zich mocht bekreunen om onmondige arbeiders in de verpauperde volksbuurten van het land, maar die verdampte alras toen diezelfde arbeider in Marbella de polonaise stond te dansen in een door Jordanezen gerunde taverne en ondertussen afgaf op de ‘makaken’ in zijn buurt.
Voor de socialist is de geëmancipeerde arbeider een soort monster van Frankenstein geworden dat zich tegen zijn maker heeft gekeerd toen het op eigen benen kon staan. Van de weeromstuit ging links zich ontfermen over een nieuwe en schrijnender groep nooddruftigen: de migranten. En dat bezegelde pas goed de boedelscheiding tussen de progressieve elite en het inheemse proletariaat. Dat een nieuwe generatie socialisten de autochtone arbeider vervolgens ook nog eens racisme verweet omdat hij het aandurfde kanttekeningen te plaatsen bij het multiculturele ideaal, zorgde voor een ware leegloop. De rode steden en gemeenten van Vlaanderen kleurden vanaf de jaren negentig zwart. Anders dan in Nederland met zijn SP, had je als laaggeschoolde arbeider in Vlaanderen ter linkerzijde niets meer te zoeken. De socialisten, en zeker de groenen, waren voortaan bevolkt door ‘mannen en madammen met een diplom’.
Wat een contrast met niet zo heel lang geleden! Het socialisme bekommerde zich ooit om de emancipatie van de arbeider, zowel stoffelijk als geestelijk. Naast een fatsoenlijk pensioen kreeg de arbeider ook toegang tot Tolstoj, Brecht en Eisenstein. Er waren cursussen over Marcuse en Gramsci en filmavonden rond Fellini en Kubrick. Cultuureducatie was een kerntaak van zowat elke zuil; het doel was volksverheffing: arbeiders werden gevormd tot mondige burgers met een eigen beoordelingsvermogen.
Maar enkele decennia van cultuurrelativisme eind vorige eeuw hebben dat engagement volledig van tafel geveegd. Welk recht hadden de hoogopgeleiden, vroeg men zich af, om hun culturele en ethische voorkeuren op te leggen aan de lagere klasse? Leidde dat niet tot een ideologische kolonisatie van het proletariaat? Was de arbeider, zeker gezien zijn toegenomen welvaart, inmiddels zelf niet in staat om te beslissen wat goed was en wat niet? Het onderscheid tussen hoge en lage cultuur, dat was toch pretentieus?
Op dat moment heeft de socialistische beweging de autochtone arbeider laten schieten. De misplaatste schroom van de culturele elite ontwikkelde zich op het moment dat de commerciële media als paddestoelen uit de grond schoten en gretig dongen naar de gunst van de laaggeschoolde. Het cultuurrelativisme heeft de laaggeschoolden daardoor aan de markt cadeau gedaan nog lang voordat het proces van culturele emancipatie was voltooid. En omdat dat proces nooit voltooid is, was een permanente inspanning vereist in plaats van een als bescheidenheid verpakte laksheid. Vandaag de dag is de intellectuele verwaarlozing navenant. Want terwijl jonge universitairen vrolijk heen en weer zappen tussen Arvo Pärt en De Pfaffs en kraaien dat zoveel variatie geweldig is, krijgt geen enkele fabrieksarbeider in Vlaanderen of Nederland nog te horen waarom die Estse componist zoveel relevanter is dan De notenclub, laat staan waarom intellectuele vorming je lot kan verbeteren.
Voor laaggeschoolden werd de kloof alleen maar groter, de band met de klassieke arbeidersbeweging almaar losser. Gabor Steingart, redacteur bij Der Spiegel, schreef daarover: „Zelfs al is het hedendaagse proletariaat materieel welgestelder dan vroeger, het verkeert niettemin in slechtere vorm. De behoeftige arbeider van weleer had iets wat hij vandaag niet meer heeft: hij wist wie de vijand was; hij had een klasse-identiteit; hij had dikwijls een goed ontwikkelde cultuur. Hij zong liederen, vocht zijn politieke gevechten, stichtte verenigingen en verafgoodde sociale theoretici, zelfs als hij die niet volledig begreep. [*] Bekeken met de sobere helderheid van de terugblik was de arme van gisteren een subject in de geschiedenis. Maar de pauper van vandaag, in een verenigd Europa, is tot nog toe nauwelijks meer dan het slachtoffer van de omstandigheden. En terwijl zijn voorganger zich aan de marges van de samenleving bevond, is hij tegenwoordig een buitenstaander.”
Buitenstaanders in de samenleving, en al helemaal in de politiek. In onze parlementen komen nauwelijks nog laagopgeleiden voor. We leven in een echte diplomademocratie, zegt de Utrechtse hoogleraar Mark Bovens (Opiniepagina, 9 december 2006).
Om het populisme te begrijpen is een besef van die nieuwe maatschappelijke breuklijn broodnodig. Wil men de middelpuntvliedende krachten in de samenleving enigszins beheersen, dan moet die cultuurkloof dringend meer aandacht krijgen. Meer laaggeschoolden in het parlement: uiteraard. Maar ook: deugdelijke vorming. Dat geldt beslist voor het onderwijs in Nederland, maar net zo goed voor de cultuureducatie in Vlaanderen. Die hoeft allerminst paternalistisch te zijn, zoals vroeger vaak het geval was, maar evenmin uitsluitend populariserend zoals nu de norm is. Volksverheffing is geen schande, maar een evidentie. Het is een vorm van permanente, civiele vorming, van de lagere school via het volwassenenonderwijs tot de cultuurberichtgeving. Elke democratische rechtsstaat heeft er nood aan.
De culturele elite die zich bedreigd voelt door ‘de wraak van het klootjesvolk’ doet er daarom goed aan enkele stappen verder te denken. Het was tenslotte een hoogopgeleide bestuurselite die gekozen heeft voor een doorgedreven markteconomie, het waren academici die aanstuurden op een verregaande liberalisering van de natiestaat, het waren doctorandi die likkebaardden bij de privatisering van tal van overheidsdiensten, het waren hooggeleerde onderwijsexperts die in Nederland het onderwijs moedwillig hebben uitgekleed. Dan moet de elite vervolgens niet gaan jeremiëren als het volk zo, euh, volks wordt? Wie de burgerzin tot koopkracht herleidt en de schooltijd tot gezelligheid, weet wat hij kan krijgen: patjepeeërs!
Ik begrijp het gevoel van verlies waarmee gecultiveerden en gediplomeerden kampen – in Nederland ervaar ik het zelf sterker dan in België, allicht omdat daar de staat in de jaren negentig nog meer werd uitverkocht. Maar we zullen creatiever moeten zijn in het bedenken van oplossingen dan het oproepen tot ‘onversneden traditioneel dedain’ jegens eenieder die onze gekoesterde eruditie bedreigt. Aan dedain onzerzijds geen gebrek. Onze strijdbaarheid zal genereus moeten zijn in plaats van defensief. We kunnen erg lang prakkiseren over de teloorgang van de kwaliteitsjournalistiek, maar we kunnen ook zeggen: ‘En nu richt ik mij tot de laagopgeleiden en schrijf ik een toegankelijk opiniestuk voor de Telegraaf.’ Dit wordt het devies: niet rouwen, douwen!
Wil men de scholingskloof nog enigszins overbruggen, dan is het van belang dat er nieuwe ontmoetingen komen tussen hoog- en laagopgeleiden, zowel bij jongeren als bij volwassenen. Momenteel staan we nog maar aan het begin. Op lokaal niveau zie je evenwel hoopgevende initiatieven die zich vaak aan de partijpolitiek onttrekken. Nieuwe vormen van buurtwerk brengen mensen samen die de afgelopen twintig jaar niet met elkaar spraken. Het grootschalige wijkfeest dat jaarlijks in mijn Brusselse straat plaatsvindt, werpt zijn vruchten af tijdens de rest van het jaar. En in mijn geboortedorp houden de buren sinds kort eenmaal per jaar een barbecue. Sommigen spreken elkaar voor het eerst sinds ze er een kwarteeuw geleden kwamen wonen. Ook in het jeugdwerk komen hoog- en laagopgeleid nog bij elkaar. Dat is van onschatbare waarde.
Dit is een licht bewerkt fragment uit Pleidooi voor populisme (Querido) dat donderdag verschijnt. David Van Reybrouck was het afgelopen voorjaar [2008] writer-in-residence aan het NIAS te Wassenaar.
Gepubliceerd: 26 augustus 2008