Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind.
En hij, hij schrikt, 'of, plots-gereze', een maan
aan hem en in zijn aangezicht komt staan:
een spiegel waar hij zich verklaard in ziet;
zijn oogen, waar de zee haar licht in liet
en deze blikken, donker als de nacht;
zijn neus, nooit van een siddering door-voerd
en déze kleine neus, van aêm ontroerd;
zijn mond-hoek, als van bitterheid door-houwd
en hare lippen, als een bloeme ontvouwd.
Hij weet dat hij heel bleek moet zijn: zij bloost.
Zijn lokken schudt een woede; zij, ze koost
van lange vingren het sluike haar
dat los-gewoeld en lenig daalt aan haar.
Hij meet zijn grootte en ziet haar kleinheid staan.
Hij heeft begrepen en ze heeft verstaan.
Zijn vuist omsluit zijn zwaard; en zij, ze ziet
in hare hand de tweede spies. Zijn heup
door-draaft het tarten van haar stillen stand.
Zij: hare spies ontvalt aan hare hand.
(1924)
uit: interview met Hans Vandevoorde