Georg Büchner's toneelpartituur Woyzeck (1836/1837) laat zich lezen als de koortsgrafiek van een stervende. Büchner is nog geen 24 jaar jong als hij, ijlend, de laatste forse doorhalingen maakt in het manuscript en de laatste woorden noteert. Pas drieënveertig jaar later verschijnen de (ongeordende) scènes uit het leven van een eenzame sterveling min of meer geordend (in vier handschriften, 49 scènes met veel overlappingen) in druk. In 1913 (zesenzeventig jaar na de dood van de schrijver) wagen theatermakers zich (in München) voor het eerst aan een voorstelling van Woyzeck. Nederland moet tot 1959 wachten: Ton Lutz regisseert het stuk dan in Rotterdam, met Bob de Lange in de titelrol. Er is dan al een legendarische opera-versie van het script: Wozzeck van Alban Berg (wereldpremière in Berlijn, 1925).
Woyzeck heeft echt bestaan. In het Museum over de geschiedenis van de Duitse stad Leipzig hangt een gravure met als ondertitel: 'Johann Christian Woyzeck gaat als berouwvol Christen zijn dood tegemoet op het marktplein te Leipzig, 27 augustus 1824'. Op 3 juni 1821 heeft hij een vrouw met zeven steekwonden vermoord. Crime passionel of moord uit waanzin? Er is veel onderzoek verricht naar de toerekeningsvatbaarheid van Woyzeck. Büchner kende die onderzoeken. Misschien was hij bij de publieke onthoofding van Woyzeck in Leipzig. De casus Woyzeck intigeerde hem. Maar als wat? Slachtoffer van medische experimenten? Een man gek gemaakt door een doldraaiende samenleving? We weten het niet. Ons resten vier handschriften, met doorhalingen, onleesbare teksten. Woyzeck is een puzzel, een uit elkaar gevallen mozaïek.