Allereerst was er een indeling van de maatschappij die niet meer voldeed.
Alle mensen in Frankrijk werden verdeeld in drie zogenaamde standen. Je geboorte bepaalde in welke stand je thuishoorde.
Als zoon van een boer 'hoorde' je in de Derde Stand thuis.
Als dochter van een graaf was je lid van de Tweede Stand.
In de Eerste Stand kon je terechtkomen als je lid van de geestelijkheid wilde worden.
Deze drie standen, geestelijkheid, adel en boeren, bestonden sinds de Middeleeuwen. Rond het jaar 1000 was het als systeem 'af'. De geestelijkheid zorgde voor de godsdienst, de adel voor de verdediging van het land en de boeren zorgden voor het voedsel.
Sinds het jaar 1000 was er wel het een en ander veranderd. Er waren steden ontstaan. De burgers in de steden behoorden ook bij de Derde Stand. Ook de kooplieden, bankiers, fabrikanten, juristen en dokters hoorden daarbij. Hoe rijk ze ook werden...
In de zeventiende en achttiende eeuw gebeurde het in Frankrijk regelmatig dat een rijke koopman voor zichzelf een adellijke titel kocht. Op dezelfde manier kon men ook bijvoorbeeld een rang in het leger kopen. Dan werd men luitenant, niet omdat men iets goed kon, maar alleen omdat men rijk was.
Ook in de andere standen was er ongelijkheid ontstaan. Er was een duidelijk verschil tussen de hogere en lagere geestelijkheid. De bisschoppen in de steden kwamen veelal uit de adellijke families en waren rijk. De pastoors in de boerendorpen daarentegen kwamen voort uit de Derde Stand en waren arm. Bij de adel kon men verschil zien tussen de hoge adel, die bij de koning aan het hof leefde, de landadel in de provincies en de burgerlijke ambtsadel (degenen die een titel hadden gekocht).Duidelijk was in ieder geval dat de Derde Stand verreweg het grootst was. Zij vormden 89 procent van de bevolking, terwijl ze maar 30 procent van het land in handen had. Zij moest ook alle belastingen betalen. Geestelijkheid en adel waren daarvan vrijgesteld. De grond waarop de boeren werkten was vaak in handen van een edelman of van een rijke koopman uit de stad.
In 1788 was er een slechte oogst. Dat had tot gevolg dat de graanprijzen hoog waren. De gewone mensen moesten dus veel betalen om aan hun eten te komen. Daarbij kwam dat men toch pacht (= de huur van het land) moest betalen aan de landeigenaar. Men moest grondbelasting betalen. Ook andere belastingen, vaak per streek verschillend, moesten betaald worden. Rond 70 procent van het boereninkomen ging op aan belastingen. De prijzen stegen en het inkomen bleef gelijk. De gevolgen waren dat de mensen armer werden en dat er honger werd geleden.
Daarbij kwam ook nog dat er grote stukken land niet gebruikt werden, omdat bijvoorbeeld de adel het voor de jacht gebruikte.
In de steden waren de mensen ook ontevreden. In de allereerste plaats waren er fabrikanten die van de (te) strenge koninklijke voorschriften afwilden. Zij wilden geen regels voor werktijden en geen verbod om bepaalde machines te gebruiken.
De meer ontwikkelde mensen wilden meer zeggenschap, meer democratie. Onder invloed van de ideeën van de verlichting wilde men vrijheid van godsdienst en gelijkheid van rechtspraak voor iedereen. Alle mensen waren gelijk. Dat betekende dat er dezelfde regels en wetten voor iedereen moesten komen. Belasting betalen moest ook betekenen dat men mee kon beslissen in staatszaken.
De staatsschuld was enorm. De Franse koningen hadden veel te veel geld uitgegeven aan hun hofhouding en aan het leger. Zij hadden al heel veel geld geleend en de grootste post op de begroting was ook het afbetalen van de leningen. Bezuinigen kon niet, meer lenen ook niet en de belastingen verhogen kon niet meer. Er was in 1788 sprake van een staatsbankroet.
Koning van het land was op dat moment Lodewijk XVI. Hij besloot voor het eerst in 175 jaar de Staten-Generaal, de vergadering van de standen bij elkaar te roepen. Geestelijken, edelen en boeren en burgers moeten hun vertegenwoordigers kiezen.
Lodewijk XVI was geen sterke koning. Hij was nogal afhankelijk van zijn raadgevers en zijn vrouw, Marie-Antoinette, de dochter van de Oostenrijkse keizer.