‘De wereld, het leven en de menschen zijn slechts fantoom, schijn en droombeeld.’ Zoo spreekt, tegen het slot, de godendochter en zij doet niet anders dan stem geven aan Strindberg's innerlijke overtuiging. Want zoo geleek hem de eenige oplossing van het kwellende raadsel dat leven heet. Met de hoogere realiteit zou het weinig uitstaande hebben: het leven zooals wij het zien - een slechte copy van het oerbeeld, een misvormde wereld waarin de menschen ten eenenmale hun houding zijn kwijt geraakt.
Een werkelijkheid buiten deze wereld, zoover reikt Strindberg's mystiek. En toch...... vanwaar onze twijfel? Er ontbreekt iets, het is zeer essentieel, doch moeilijk uit te drukken. De dwang van de wanhoop jaagt Strindberg naar het metaphysische. Indien hij zich daarheen niet wendde, hij de verbetene, hij de troosteloos ontmoedigde, hij zou wellicht gedreven zijn tot waanzin. Hierin gewerd hem troost: dat zij niet is de hoogste realiteit, deze wereld zooals wij haar zien door onze gebrekkige oogen, zooals wij haar waarnemen met onze onvolkomen organen. Hij voelt er zich ongelukkig als een kind, bang en verdwaald in de duisternis en hij roept
[p. 108]
den Vader aan, den grooten Beschermer; met radelooze woorden smeekt hij: ‘erbarmen, erbarmen, verlos ons.’
Dit is het hoogst elan waartoe zijn persoonlijke smartgewaarwordingen en zijn gevoelens van deernis met het lijden der menschen hem voeren. Hooger kan hij niet. Zijn zekerheid spreidt over zijn leven hier op aarde zelfs niet het zachtste licht - de koppige wrevel blijft, de matelooze droefenis wil niet wijken. Hij behoort tot diegenen die het paradijs reeds hier op aarde zouden willen beleven. Hij is ongeduldig door gebrek aan geloof. Zijn religie is geen zuiver en grootsch vermoeden doch slechts een flauw en tegelijk krampachtig hopen dat somwijlen bijna een brutale uitdaging aan de goden gelijkt.
lees verder Onze Eeuw jaargang 22, 1922 (op DBNL)